Nu steunt een minister op tv het verzet in Iran. Maar destijds deed Den Haag alles om de snel beledigde sjah te plezieren, leest Carolien Roelants.
Wat ik wel wist, was dat Nederland prima betrekkingen onderhield met het Iran van de sjah. Maar ik realiseerde me niet hóe belangrijk die waren. Althans hoe belangrijk die door achtereenvolgende regeringen werden geacht.
Zo belangrijk namelijk dat prinses Beatrix in september 1971 speciaal naar Teheran moest reizen om uit te leggen waarom ze niet zou gaan naar het grote feest in Persepolis voor 2.500 jaar Perzisch rijk. Anders zou de sjah wel eens beledigd kunnen zijn, en dat zou niet goed zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven dat buitengewoon goede zaken met hem deed. Ja, vergelijk dat maar eens met het heden, waarin een minister een haarlokje afknipt als blijk van solidariteit met het verzet tegen het regime in Iran, weliswaar een minuscuul haarlokje maar wel op prime time tv. En waarin oudministers en andere prominenten in steuncomités voor de Iraanse oppositie zitting nemen. Hoe meer we die ayatollahs daar kunnen tergen, hoe beter. Er zijn natuurlijk ook bijna geen zakelijke belangen meer.
Prinses Beatrix kwam aan de orde bij een soort voorbespreking van het boek Onze vriend op de pauwentroon van Maaike Warnaar. Vrijdag kwam het uit, en ik heb het meteen gelezen (gelukkig lees ik snel én ik wist dankzij die voorbespreking waar ik speciaal wezen moest). Prins Bernhard was er wel bij in Persepolis; koningin Juliana niet, maar zij had de uitnodiging niet aangenomen wegens toenemende kritiek in de media op „de uitspatting in straatarm Perzië” (Tubantia; de NRC was voorzover ik in het archief kon terugvinden een stuk milder). Het probleem met prinses Beatrix was dat zij de uitnodiging eerst had geaccepteerd en toen weer niet.
Persepolis wordt gezien als het begin van het einde van de sjah – al die pracht en praal, voor honderden miljoenen guldens, schatte onze eigen E. Boogerman die voor de krant ernaartoe was, aan kaviaar, triomfbogen en „een orgie aan lampen in de nationale kleuren”, terwijl daarbuiten de armoede zo groot was. Ik zag vele jaren later in Persepolis de skeletten van de luxetenten die de ayatollahs er hebben laten staan om te verpieteren ter lering voor eventuele sjahaanhangers.
Het is dan nog acht jaar tot de revolutie, maar dat weet niemand en de Nederlandse regering zeker niet. Die blijft werkelijk tot op het moment van de islamitische revolutie bezig met de zeer lucratieve orders uit Teheran, denk landbouw, scheepsbouw. De bezetting van de Iraanse ambassade door twintig Iraanse dissidenten in maart 1974 in reactie op de mensenrechtenschendingen van de sjah viel haar dan ook rauw op het dak. De Iraanse ambassadeur pakte zijn biezen; en ik vond het buitengewoon interessant te lezen hoe de gekwetste sjah uiteindelijk werd gepaaid. Door de noeste arbeid van minister van Buitenlandse Zaken Van der Stoel. Van der Stoel! Ik sta paf. Ik was op mijn eerste buitenlandse reis mee met Van der Stoel naar Praag (niet voor NRC nog) waar hij de dissident Jan Patočka sprak, en voor mij is hij de mensenrechtenman, of moet ik nu zeggen was hij? Want hoewel tegen die tijd de mensenrechtenschendingen van de sjah algemeen bekend waren, hield Van der Stoel de betrekkingen liever goed. In juli 1974 loste hij de crisis op met zijn bezoek aan de sjah. „Voor honderden miljoenen aan orders uit Iran”, citeert Warnaar NRC in 1975 als er ook geen naslepen meer dreigen. Interessant boek.
Een versie van dit artikel verscheen ook in de nrc van 19 juni 2023.